Beste Bezoekers,
Welkom in de tuin van het Groothuis.
U hebt de eer en het genoegen kennis te maken met mij, Philipotte Dysembaert. Ik was hier een tijdlang de baas in het hof. Grootjuffrouw, zegt men nu, maar ik heb dat altijd betuttelend gevonden, al dat gejuffer. Noem me liever meesteres of magistra, zoals mijn zusters deden. Ik was een leidster die op haar strepen stond.
Ik heb nooit veel moeten hebben van pottenkijkers, tijdens mijn bewind hier. De abten van de Gentse abdijen, pastoors van Sint-Baafs en andere moeiallen wilden hier allemaal een vinger in de pap hebben en ik deed niets liever dan op vingers tikken en op tenen trappen. Ik verdedigde vurig de vrijheid die wij begijnen al sinds mensenheugenis genoten.
Dat ik het Groothuis, mijn officiële residentie, wilde verbouwen zodat het meer de nobele inborst van mezelf en mijn zusters uitstraalde, konden ze nog wel hebben. Maar toen ik mijn grootse plannen ontvouwde voor een nieuwe kerk in ons hof, gingen de poppen aan het dansen. Terwijl in de oude kerk ongeveer alles zo los zat of hing dat ik bang was dat we het hele geval op een dag op ons hoofd gingen krijgen. Verbouwen hielp ook niet, dus waarom geen ruime, van Gods licht vervuld bidplaats bouwen?
Vonden ze te pretentieus. We moesten het sober houden en braaf zijn.
Ik trok mijn schouders op en deed mijn zin.
Dat ikzelf een aardige duit in de zak deed voor de bouw, hielp de dingen ook wel vooruit en ik kreeg ook de zegen van de vorst. Die had het wel voor onafhankelijke geesten en we beloofden voor hem te bidden. Ik koos de beste steenhouwers, de beste metselaars, de beste timmerlieden, ook voor mijn woonpaleis. Dat heb ik, anders dan de kerk, nog in zijn nieuwe pracht mogen zien. De kerk was nog maar half gebouwd toen ik in 1664 stierf.
Maar toch, maar toch, telkens wanneer ik in de klokkentoren het uur hoor galmen, hier in mijn tuin, glim ik van trots.
Het staat er toch maar allemaal, denk ik dan. Stel je deze uithoek van de stad even voor zonder dat ik, Magistra Dysembaert, er was geweest.